FAQ's
Waarom werden “boys” in dienst genomen ?
Waarom konden blanken hun eigen huiswerk niet doen, zoals ze dat in Europa meestal doen? Hebben de “boys” niet het afschuwelijke karakter onthuld dat de metropolen aan de kolonialen toeschreven: luiheid, trots, de mentaliteit van de parvenu, de onderdrukker van de armen en de zwakken die worden uitgebuit voor een miserabel loon? Dit zijn, in het kort, de vooroordelen die verbonden zijn aan het gebruik van boys door kolonialen.
Overal ter wereld ontlast iedereen zich bij voorkeur van de meest routineuze en vervelende taken ten gunste van de meest lonende, zowel op persoonlijk als op professioneel vlak. Dit is in feite de reden voor het gebruik, ginder van boys, hier van huispersoneel, klusjesmannen of huishoudsters.
Maar de koloniale situatie biedt andere, meer specifieke verklaringen, die nog steeds relevant zijn voor de Europeanen die momenteel in tropische landen verblijven: onaangepastheid aan het klimaat waardoor elke manuele taak moeilijk is, overdaad aan professioneel werk, gebrek aan faciliteiten van het Europese leven, sociale rang die moet worden gehandhaafd, behoefte aan een tussenpersoon tussen de “baas” en de inboorlingen, etc…
Voor de boys was dat een mogelijkheid om naar de stad te verhuizen, al was het maar een broussedorpje, om het geld te verdienen waarmee ze de bruidsschat konden opbouwen die nodig was voor een eventueel huwelijk en om een gezin te stichten, privileges die in de gewoonterechterlijke kringen te vaak zijn voorbehouden aan rijke polygamisten – om de materialen te verwerven die nodig zijn om een vrijstaand huis te bouwen dat hen zou bevrijden van het clancommunalisme – om te zorgen voor een aangenamer leven door de aankoop van de fiets en de radio van hun dromen – om toegang te hebben tot betere medische zorg en betere scholen voor hun kinderen, om mooie lendendoeken aan te bieden aan hun geliefde, enz. In de grond, wilden ze eigenlijk vluchten uit een gewoontesamenleving die het individualisme verstikte en via een klein poortje een andere wereld binnengaan die hen gepersonaliseerde voordelen en sociale vooruitgang leek te beloven die in hun thuisomgeving ondenkbaar waren.
We moeten ook hulde brengen aan de “boys” omdat ze met het begrip “bazen” een specifiek soort relatie hebben kunnen ontwikkelen, van interetnische medeplichtigheid, van wederzijds protectionisme, waarbij ieder de kant van de ander kiest in geval van moeilijkheden met de leden van zijn eigen groep. De “baas-boy”-solidariteit kwam soms met de vraag “wie beschermt de ander, of voorziet in zijn behoeften, of leert hem iets, zonder dat het lijkt alsof hij dat doet, wat het meest nuttig is in de gevaren van het koloniale leven?”.
Er waren helaas ook slechte bazen, die door mimicry alleen maar slechte boys konden vinden. Het leven werd dan een dagelijkse strijd over wie het best de ander zou kunnen “bedriegen” en zijn geintjes zou kunnen verijdelen. Meestal won de boy, en de baas werd steeds meer bedrogen: hij werd de gendarme die door het hele huishouden discreet werd bespot.
Bij de onafhankelijkheid werden de jongens vaak de verdedigers van hun baas. Voor hen waren de slechte blanken de anderen, en hun baas was de uitzondering. Er waren veel uitzonderingen, bijna alle blanken hadden een of meer boys. De slechte blanke man, zelfs als hij echt slecht was, werd een door politici ontwikkelde abstractie: alle blanken waren in principe slecht, maar geen enkele was in het bijzonder slecht. Binnen enkele jaren verspreidde deze opvatting van boys zich over de hele bevolking, zodat de blanke man, slecht collectief maar goed individueel, nu overal, zelfs in de rebellengebieden, in alle rust kon circuleren. Welke missionaris, welke planter, welke NGO is al lang geleden aangevallen, anders dan door dieven of militaire plunders, alleen maar omdat hij blank was?